De participatiesamenleving: een term die sinds de uitspraak van Koning Willem Alexander in de troonrede van 2013 een heuse mediahype is geworden. Er wordt veel over geschreven en gespeculeerd. Het vooroordeel wat hierin vaak naar voren komt, is dat de overheid haar handen van de samenleving afhaalt en we het allemaal ‘zelf’ moeten doen. De veronderstelling is dat bewoners op eigen kracht vorm moeten geven aan de lokale samenleving en dat de gemeente daarin slechts ondersteunend is. Het is echter een misvatting dat bewoners dan alleen komen te staan in het hart van het wonen en (samen)leven van mensen. Juist de overheid en de markt bieden kaders en mogelijkheden voor het vormgeven van de lokale samenleving.

De bottom-up context van de participatiesamenleving
We zien de laatste jaren een perspectiefverschuiving van ‘top-down’ naar ‘bottom-up’. Tot en met 2014 was er een rijkssubsidie beschikbaar voor gemeenten voor stedelijke vernieuwingsopgaven. Met behulp van deze subsidie konden gemeenten op wijkniveau sociaal-fysieke interventies doen. Die subsidie is gestopt en ook de landelijke visie op wijkvernieuwing is veranderd. Ook de positie van woningcorporaties is de afgelopen paar jaar veranderd. Zo wordt ‘bijdragen aan de leefbaarheid van de buurt’ bijvoorbeeld in mindere mate als kerntaak van woningcorporaties gezien. Ook kan in het algemeen worden gesteld dat bewoners mondiger zijn geworden. Dit heeft er toe geleid dat bewoners zelf meer het initiatief nemen om van daaruit een ontwikkeling in de wijk op gang te brengen.

De tijd waarin de woon- en werkomgeving van bovenaf werd ontworpen, geregisseerd en onderhouden is dus voorbij. Een nieuwe manier van werken die opkomt, is er één waarbij zaken niet van te voren worden dichtgetimmerd en geïnitieerd, maar in overleg met gebruikers, op organische en procesmatige wijze ontstaan. In deze veranderde context worden termen als ‘bottom-up’ en ‘co-creatie’ veel gebruikt. Een participatiesamenleving vraagt om flexibele, adaptieve planning. Het initiatief en de sturing van deze planning ligt voornamelijk bij de burgers zelf en heeft vaak meer kenmerken van een creatieproces dan dat er daadwerkelijk sprake is van planning. Op deze manier kan er een duurzame en effectieve coproductie van bewoners en professionals ontstaan.

Om te bepalen welke rol lokale initiatieven kunnen spelen in deze nieuwe wereld, is het van belang inzicht te verkrijgen in hoe processen in deze ‘bottom-up’ context verlopen. Zelforganisatie kan een bepalend mechaniek zijn en leent zich voor onderzoek naar deze processen. Inzicht in de mechanismen van zelforganisatie kan burgers, maatschappelijke organisaties en overheden ondersteunen bij het activeren of het beïnvloeden van processen van zelforganisatie in de sociale omgeving.

Intentie en voorwaarden bepalen de mate van zelforganisatie
Het ‘zelf’ in ‘zelforganisatie’ verwijst niet zozeer naar het ‘ik’ of het ‘zijn’. Het verwijst meer naar ‘door zichzelf’ en naar ‘spontaan’. De ‘organisatie’ in ‘zelforganisatie’ wordt niet vooraf afgesproken en is niet opzettelijk. Bij zelforganisatie ligt de nadruk op het ontstaan van nieuwe patronen en structuren uit een situatie ‘zonder organisatie’, ‘zonder doelgericht gedrag’ of ‘zonder opzet’. Omdat de sociale omgeving het resultaat is van collectief gedrag vanuit het individu en binnen de kaders van externe partijen, is opzettelijk gedrag altijd wel ergens in beeld. De vraag die filosoof Ludwig Wittgenstein zichzelf stelde geeft hierin meer inzicht: ‘Wat blijft er over wanneer ik mijn arm omhoog til en daar vanaf trek dat mijn arm omhoog gaat?’ Wanneer je hier over nadenkt en het misschien zelfs even probeert, kom je tot het antwoord: De wil, of de intentie om het te doen, blijft over. De intentie maakt dus het verschil. Vertalen we dit principe naar zelforganisatie in een stad, dan zien we dat een vorm van organisatie zonder intentie moeilijk denkbaar is en organisatie met intentie vanuit dit argument dus geen zelforganisatie meer genoemd kan worden. Zelforganisatie in een sociale omgeving leidt vanuit dit oogpunt tot structurele veranderingen als gevolg van een collectief resultaat zonder plan. Maar, hier treedt een risico op voor het spontane verloop van het initiatief. De intentie voor een actie of resultaat en de formering van collectieve voorwaarden kunnen resulteren in een afname van ruimte voor spontaniteit, waardoor er als het ware een ‘semi zelforganisatie’ ontstaat. Wanneer je bijvoorbeeld langs een stukje groen in je wijk fietst en besluit daar een buurtmoestuin op te richten is er al een intentie voor een resultaat. Na een jaar plant niet alleen jijzelf, maar ook een aantal andere bewoners in de wijk groenten en fruit en voorzien jullie elkaar van wat groente en fruit omdat is afgesproken de opbrengsten eerlijk te verdelen. Hier vind dus collectieve intentionele actie plaats en zijn er collectief voorwaarden opgesteld. Door de intentionele actie en de collectieve voorwaarden is er minder ruimte voor écht ‘spontane’ acties, wat de rol van zelforganisatie verminderd. Dit laatste hoeft niet ‘slecht’ te zijn voor een initiatief, maar kan afbreuk doen aan het levendig blijven vormgeven van het initiatief.

Rol van (zelf)organisatie in drie fasen herkennen
Aan de hand van zeven sociaal duurzame initiatieven in Groningen (EMG Faktors, Frankville, Gewoon een kop koffie, het Oude RKZ, Scoutingeiland de Jutters, Tuinindestad en Van Hulley) als cases onderzocht ik voor mijn afstudeerscriptie de rol van zelforganisatie in de praktijk. Deze selectie is gemaakt op basis van inhoudelijke thematische diversiteit. Er werden steeds duidelijk drie verschillende fasen herkend die een initiatief kan doorlopen: de initiatieffase, de groeifase en de visie op de toekomst. In deze drie fasen was verschil in de intentie en collectieve voorwaarden aan te wijzen. Uit de analyse van deze drie fasen is geconcludeerd dat zelforganisatie in de initiatiefase van het initiatief een grotere rol speelt dan in de groeifase, maar daar zeker wel aanwezig is in de vorm van spontane acties die ‘vanzelf’ ontstaan. Los van de fasering kwam uit de resultaten ook naar voren dat het inlassen van een experimentele fase, waarin open gestaan kan worden voor ideeën en spontane acties een positieve invloed heeft op het initiatief. Hierdoor is er ruimte om fouten te maken en daar weer (individueel of collectief) van te leren. ‘Een zelforganisatie’ laat alle ruimte voor invloeden van externe partijen, en dus ook de overheid. Sterker nog, de rol van de gemeente werd in zowel de initiatiefase als de groeifase in evenveel gevallen positief als negatief ervaren. Ook is gekeken naar de mate van (semi) zelforganisatie in het initiatief. Uit de analyse bleek dat het delen van het beheer of bestuur juist een onderdeel is van het zelforganiserende proces.

Rol van de gemeente erkennen
Voor overheden betekent dit dat faciliteren in dit proces – en daarmee onderdeel zijn van dit proces – zeker gewaardeerd wordt en nuttig is, zij het op maat. Dit betekent dat samen met initiatiefnemers gezocht en geëxperimenteerd kan worden naar de juiste vormgeving van een idee voor de lokale samenleving, waarbij de uitkomst van het experiment wel eens anders kan worden dan gepland of verwacht. Zo kan de overheid het ene initiatief helpen door bijvoorbeeld tijdelijk geen huur voor een gebouw te vragen en bij het andere initiatief helpen door ondersteuning in vorm van een procesbegeleider aan te bieden. Omdat samen wordt gezocht en gecreëerd, kan beleid hierdoor een positieve impuls krijgen voor beide partijen.

De initiatiefnemers noemen ook de verbindende rol van de gemeente als waardevol. Dit wordt ook binnen de gemeente als een belangrijke rol gezien. De gemeente heeft meer overzicht van de verschillende partijen en kan ze op die wijze makkelijker verbinden aan elkaar door bijvoorbeeld kennisdeling. Verschillende expertises worden als (succes)voorwaarde bevonden binnen een initiatief. Maar wanneer deze expertises niet aanwezig zijn in het initiatief zelf, zou de gemeente met haar verbindende rol hierin kunnen faciliteren. Hierdoor kunnen netwerken ook steeds meer vorm krijgen en zichtbaar worden, waarbij de gemeente dus onderdeel is van dit netwerk.

De participatiesamenleving wordt op deze manier meer een ‘opdracht’ voor de samenleving in zijn geheel; de overheid, de markt, en de burger. Lokale initiatieven zouden hun voordeel ermee kunnen doen door gericht gebruik te maken van het maatschappelijk middenveld waarin zij zich bevinden. Zowel bewoners, de overheid, de markt en maatschappelijke organisaties zijn hierin belangrijke spelers die elkaar wat te bieden hebben. Met een missie om maatschappelijke meerwaarde te creëren, in het hart van het wonen en (samen)leven van mensen, dienstbaar aan de samenleving en vanuit de intrinsieke wil om goede dingen te doen.